Hof van Beroep bevestigt rol Raad voor de Journalistiek

Het Hof van Beroep bevestigt de rol en het belang van de Raad voor de Journalistiek in een arrest over een dispuut met een internetjournalist. Het Hof baseert zijn arrest op het recht van vrije meningsuiting en op het belang van zelfregulering door de media.

Na een gerechtelijke procedure van meer dan vijf jaar heeft het Hof van Beroep van Brussel de Raad voor de Journalistiek gelijk gegeven in een dispuut met een internetjournalist die niet wou dat de Raad een uitspraak over hem publiceerde. Het belang van de uitspraak voor de Raad kan moeilijk overschat worden.

Eric Verbeeck stapte in 2009 naar de rechter om te verhinderen dat de Raad voor de Journalistiek de uitspraak zou publiceren over een klacht die Rita Wuyts tegen hem had ingediend. Verbeeck runt de website Morsum-Magnificat.be waarop hij geregeld lokaal en regionaal nieuws publiceert. Hij betwistte de bevoegdheid van de Raad voor de Journalistiek om zich uit te spreken over de klacht van Rita Wuyts omdat hij geen beroepsjournalist en geen lid van de VVJ is, omdat de Raad niet bij wet is opgericht en omdat de Raad zou optreden als een tuchtorgaan.

Het Hof van Beroep legt die argumenten naast zich neer en volgt de argumentatie van de Raad voor de Journalistiek. Samengevat baseert het Hof zijn arrest op het recht van vrije meningsuiting en op het belang van zelfregulering door de media. Verwijzend naar de grondwet, naar artikel 10 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en naar cassatierechtspraak stelt het Hof dat de Raad voor de Journalistiek wel degelijk het recht heeft om zijn mening te geven over het journalistieke werk van Eric Verbeeck. Dat Verbeeck geen perskaart heeft of geen lid is van een journalistenvereniging en dat de Raad niet bij wet is opgericht, noemt het Hof ‘niet relevant’.Hof ‘niet relevant’’

Daarnaast verwijst het Hof naar de pleidooien van de Raad Europa voor zelfregulering  in de journalistiek. Op basis daarvan wijst het Hof op de taak van de Raad voor de Journalistiek ‘om de journalistieke beroepsethiek te behartigen en te verdedigen en beroepsethische richtlijnen te formuleren voor de journalistieke praktijk’. En het Hof vervolgt: ‘Een dergelijk platform beoogt een goede journalistiek. In die context beantwoordt een beperking van de vrijheid van meningsuiting van de Raad niet aan de dwingende sociale noodwendigheid, zelfs indien de goede naam van Eric Verbeeck (nog) in het gedrang zou kunnen komen’.

Het Hof wijst ook de argumentatie van Eric Verbeeck af dat de Raad voor de Journalistiek zou optreden als een tuchtorgaan, wat de Raad zelf altijd weerlegd heeft. De Raad, zegt het Hof, velt geen oordeel zoals tuchtorganen doen, omdat hij geen sancties oplegt of schadevergoedingen toekent. De Raad geeft wel op een gemotiveerde wijze zijn mening over journalistiek handelen en journalistieke producten, en dat is zijn goed recht. Het Hof van Beroep ziet dan ook geen reden om het recht op vrije meningsuiting van de Raad voor de Journalistiek in te perken en besluit: ‘In acht genomen het belang dat de Raad voor de Journalistiek vertegenwoordigt in de mediawereld voor wat de naleving van de beroepsethiek van journalisten betreft en de druk die er bestaat vanuit Europees niveau om desbetreffend zelfregulerend op te treden zou een beperking van het recht van meningsuiting van diezelfde Raad niet evenredig zijn met het beoogde doel’.

En verwijzend naar de website van Eric Verbeeck voegt het Hof daaraan toe: ‘Indien Eric Verbeeck in de zaak Wuyts een absoluut recht op vrije meningsuiting proclameert – dat hij ten volle heeft kunnen uitoefenen via zijn herhaalde publicaties – kan de Raad voor de Journalistiek zich evenzeer beroepen op datzelfde fundamenteel recht om voormelde opinie te formuleren en te verspreiden’.

Zoals gezegd kan het belang van de uitspraak van het Hof van Beroep moeilijk overschat worden en overstijgt ze in ruime mate de specifieke zaak Verbeeck. Het Hof bevestigt de rol en het belang van de Raad voor de Journalistiek inzake zelfregulering en het bevestigt het recht van de Raad om een mening te formuleren én te verspreiden over journalistieke handelwijzen en journalistieke producten, ongeacht het statuut van het medium of de journalist.